De belangrijkste nijverheid in Weert was de laken fabricage waarvoor Willen VI van Horn en Weert in 1378 een gilde oprichtte, het Wolambacht. Vooral in Antwerpen en Bergen op Zoom vond het kwalitatief slechte en dus goedkope laken uit Weert aftrek. De stad telde aan de vooravond van de Beeldenstorm ruim zesduizend inwoners, waarvan het grootste deel in de lakennijverheid werkzaam was, niet als loontrekkersproletariaat maar als kleine zelfstandigen. De afhankelijkheid van de Antwerpse lakenhandel bleek na 1550. Dalende prijzen in Antwerpen, eerst in 1550-1554 en opnieuw in 1561-1568, stelden Weerter wevers voor problemen. In de kroniek van zuster Luyten lezen we voor 1555 hoe enkele lakenmakers de kwaliteitscontrole en afmetingsvoorschriften trachtten te ontduiken: “Te Weert is grote confusie geschiet, dat die sommige, die niet veel te verliezen hadden, hebben die wapens en zegels der stad uijtgeprint en selven aen haer laeken gehangen”. Ook in 1565 en 1566 is sprake van aan het licht gekomen fraude met zegels. De stedelijke overheid zag zich in 1564 en 1565 genoodzaakt beschermende maatregelen te treffen voor de Weerter lakennijverheid en werkgelegenheid.
Er is nog een aanwijzing dat er sociaal-economische problemen waren. De broodprijs was namelijk in 1565 gestegen doordat de graantoevoer uit de Oostzeelanden geblokkeerd was. Normaal kostte een brood in Weert twee tot drie stuivers, maar in januari 1566 wel zes. Het jaar van de Beeldenstorm wordt door Kuttner het hongerjaar genoemd. In dit jaar dáálde de broodprijs echter voortdurend, tot onder de vier stuivers, om pas ná de Beeldenstorm van augustus zijn stijging te hervatten. Veeleer komt 1587 als hongerjaar naar voren, toen de broodprijs naar twaalf, zelfs achttien stuivers opklom. De kroniek spreekt van een benauwde dure tijd en van andere rampen als epidemieën en aardbevingen. Het is omstreden in hoeverre er in Weert een noodtoestand aan de Beeldenstorm is voorafgegaan. Wouters meent dat de rampen en crises niet uitzonderlijk waren, maar Venner weerspreekt dit met de stelling dat de situatie na 1561 voor veel Weertenaren verslechterd was. Hij verklaart hieruit de onmiskenbare ontvankelijkheid van veel inwoners voor het calvinisme. Inderdaad is opvallend hoe het nabijgelegen Nederweert, dat als agrarische gemeenschap ongevoelig was voor fluctuaties in de lakenprijs, wel standvastig katholiek gebleven is. Het is hachelijk en ook onnodig om de grote hervormingsgezindheid in Weert aan sociaal-economische problemen alléén toe te schrijven. De religieuze voorgeschiedenis laat in Weert namelijk al vanaf 1547 conflicten zien. In dat jaar stelde de bisschop van Luik een onderzoek in naar de Lutherse ideeën van de Weerter pastoor, hetgeen uiteindelijk tot diens afzetting leidde. De rol van de twee gravinnen in Weert is hierbij belangrijk. In 1540 was graaf Jan I kinderloos overleden. Hij liet zijn titel en bezittingen na aan zijn weduwe Anna van Egmond en haar zoon uit een eerder huwelijk, Philippe de Montmorency, beter bekend als graaf van Horne. Philippe huwde Walburgis van Nieuwenaar, zoals Jan in zijn testament had gevraagd. De gravinnen Anna en Walburgis waren hervormingsgezind en kregen door de veelvuldige afwezigheid van Filips de gelegenheid om Weert tot een bolwerk van de Reformatie te maken. De graaf, die altijd praktiserend katholiek bleef, gedoogde hun activiteiten. Hierbij gebruikten ze de pastoor, die om beurten door de graaf van Horn en het kapittel van Sint-Servaas werd benoemd. De grote invloed van de gravinnen op de benoemingen verklaart de telkens optredende afvalligheid van Weerter pastoors.
In 1549 maakte de bisschop Maria van Hongarije attent op een poging van de gravinnen een wegens ketterij veroordeelde kapelaan te benoemen tot pastoor van Weert “inwellicke stadt voel ketter ie is”. Tot een nieuwe botsing kwam het in 1559. Na een grootscheeps onderzoek ging de bisschop over tot ontslag van pastoor Leonard Panhuysen van Oeteren, “welke wolf vele schapen heeft bedorven; zoover dat er weinig catholijcken overig waren”·, aldus een aantekening uit het Minderbroedersklooster. Zijn opvolger Thomas Spranckhuysen was evenmin vrij van verdenking. Hij zou in 1566 optreden als predikant en aanvoerder van de hervormden. Maar ook het absenteisme en concubinaat, dat onder de Weertse geestelijkheid grote vormen had aangenomen, moet verwarring en afvalligheid gewekt hebben in de parochie. Nederweert toont ook hier een tegengesteld beeld; over kerkelijke misstaden horen we daar nauwelijks. Intussen was in de Nederlanden veel verzet gerezen tegen de eigengereide en tactloze politiek van de Spaanse koning Filips II. De hoge adel bewerkstelligde onder leiding van prins Willem van Oranje, graaf Lamoraal van Egmond en Philippe de Montmorency, graaf van Horne het vertrek van kardinaal Granvelle, maar hierop nam de lage adel het initiatief over. Deze organiseerde zich in het Verbond der Edelen, dat in april 1566 een smeekschrift aanbood aan regentes Margaretha van Parma. Bij deze gelegenheid ontstond de bijnaam geuzen, afgeleid van het Franse woord voor bedelaars. De regentes stemde toe in enige ‘moderatie’ van de godsdienstpolitiek, maar een tweede smeekschrift haalde eind juli niets uit. Aan deze impasse kwam op tien augustus te Steenvoorde een plotseling einde met het opsteken van de Beeldenstorm. Op 27 augustus bereikte hij Weert.
Bron:
De beeldenstorm in Weert
“Anno 1566 item den maend augusto beginnende, soo bestondt den val der heijlige Kercke”. Met deze woorden begint Maria Luyten haar verslag van de Beeldenstorm, waarvan ze de Verbonden Edelen als aanstichters ziet. De uitvoerders noemt ze geuzen. Zij voerden hun vernielingen uit “met roepen en schreeuwen en spottelijcke woorden van blasphemiën, iae, afgrijsselijcke woorden (…) so dat goede oude Catholijcke lieden dogt haer hert te brecken, dat sij sulcke jolijt maeckten in haer boosheijt”.
Op 24 augustus zond gravin Anna alom vier uur ’s nachts een bode naar het Maria-Wijngaard klooster met het advies alle waardevolle voorwerpen te verbergen. Na enige paniek bracht een ieder het hare naar vrienden elders in de stad. Daarna bleven de nonnen bijeen in de spinkamer. Tegen de ochtend kwamen enkele burgers met het bericht dat de geuzen die dag niet zouden komen “omdat sij te seer vermoeijt waeren”. De tip van gravin Anna geeft aan dat ze op de hoogte was van de naderende Beeldenstorm. Haar vriendschap met het klooster woog blijkbaar zwaarder dan haar hervormingsgezindheid. Haar schoonzuster Emilia van Horn had van 1507 tot 1562 in dit klooster geleefd, en nog in 1567 heette de priores van Maria-Wijngaard een grote vriendin van Anna te zijn. Vermoedelijk spoorde ze de beeldenstormers aan om eerst het Minderbroedersklooster aan te pakken. Terwijl Anna haar bode naar het vrouwenklooster zond werden de Minderbroeders uit hun klooster gejaagd. Twee dagen later, op 27 augustus, begonnen de geuzen dit klooster “in stucken te slaen en te smijten”. De zusters zaten de hele nacht doodsbenauwd op het bleekveld achter hun klooster. Zij verwachtten de komst van de geuzen, maar deze verlieten het Minderbroedersklooster pas om drie uur ’s nachts, zeer vermoeid, “en ook hadden sij haer hamers en instrumenten soo aan stucken geslaegen en gebrocken, dat sij dien naght niet meer konde bedrijven”. Nadat de geuzen de volgende ochtend de poorten van het Minderbroedersklooster hadden geopend, stroomde het gewone volk massaal toe om de vernielingen te zien. De schade aan altaren en stoelen was enorm: “Het lagh daer al oft in een bosch had geweest daer men hout hadde gehouwen (…) sommige gingen daer om te stelen, sommige om te spotten en guygelen en quaet van de Broeders te spreecken, te lasteren en te blameeren en in spot de clock aen te trecken”. Nadat de bezoekers hadden meegenomen wat zij wilden, lieten de geuzen het klooster vergrendelen en bewaken. Er was dus een groep georganiseerde beeldenstormers met daarnaast een menigte burgers, die na de vernielingen toestroomden en in enkele gevallen van de gelegenheid gebruik maakten om brokstukken mee te nemen.
Dit bleek de volgende dag opnieuw toen het vrouwenklooster aan de beurt was. “29 augusty, gingen die oversten der mannen, die de kercken moesten brecken en van een slaen, tee herberge om te drinken en hun te verstercken tegen den toekomenden naght, en dan in ons clooster te komen, ons dingen dan met lust te stucken te slaen als sij wat gedroncken hadden”. Een tweetal burgers die de zusters een goed hart toedroegen, de gebroeders Jacob en Cornelis van Stralen, wisten door aan het drinkgelag deel te nemen enkele beloftes van de geuzen los te krijgen. Men sprak af dat de beeldenstorm van Maria-Wijngaard overdag zou plaatsvinden in plaats van ’s nachts “omdat wij dan te seer verschrikt en verbaest souden zijn”. De geuzen beloofden tevens geen geweer, bijl of hamer mee te nemen en bij hun komst over straat de gebruikelijke kreet ‘viva de geusen’ achterwege te laten: “anders soude ons het gemein volck te samen overvallen en geheel vernielen”. Deze toegeeflijkheid van de geuzen kan men niet verklaren door te veronderstellen dat de bijeenkomst was ontaard in een “braspartij” (Venner) of “slemppartij” (Creemers). Van belang is allereerst dat Maria-Wijngaarde – in tegenstelling tot het Minderbroedersklooster – midden in de stad lag, binnen de stadswallen. De zustergemeenschap was integraal onderdeel van de stad en vermeldingen van contacten tussen burgers en nonnen zijn talrijk in de kroniek. Bovendien blijken enkele geuzen verwanten onder de nonnen te hebben. Abdij Maria-Wijngaard volgde de Regel van Sint Augustinus en stond in verbinding met de kloostercongregatie van Windesheim, die was voortgekomen uit de Moderne Devotie van Geert Grote. Ook dit verklaart het zachte optreden van de geuzen, wier nieuwe religie veel dichter bij de ideeën van de Moderne Devotie stond dan bij het orthodoxe fanatisme van de Minderbroeders Observanten, afstammend van de Spirituele Franciscanen. De goede banden tussen het vrouwenklooster en gravin Anna, die in geregeld contact met de geuzen stond, hebben ook een rol gespeeld. Dit alles nam natuurlijk niet weg dat de geuzen uiteindelijk ook de abij Maria Wijngaard wilden zuiveren. Na het maken van de afspraken kwamen de gebroeders van Stralen heimelijk naar het vrouwenklooster en lichtten twee aan hun verwante zusters in, waaronder Maria Luyten. Zij moesten de overige nonnen overreden de geuzen vriendelijk te ontvangen omdat die “nu nog goedwilligh waeren” en zich daarna in hun slaapkamer terug te trekken. Vervolgens keerden de gebroeders naar de geuzen in de herberg terug. Tegen zessen kwam Jacob van Stralen met het gedeelte van de geuzen dat onder leiding van Jan Ressen stond naar de kerk van het vrouwenklooster. Cornelis van Stralen wist de geuzen van Jans broer Herman Ressen in de herberg te houden. Alle aanwezige beelden in de kerk sneuvelden, “maer die besten hadden wij verborgen-. De schade viel mee, ook omdat enkele zusters smeekbedes richtten tot verwante geuzen. Zo bleven lessenaars en stoelen gespaard. De sfeer bleef, ondanks de angst bij de nonnen, opmerkelijk vriendelijk. Vooral toen ze de geuzen een maaltijd voorzetten viel dat in zeer goede aarde. Toen uiteindelijk ook de geuzen van Herman Ressen met Cornelis van Stralen naar het klooster kwamen, toonden dezen zich zeer tevreden over het bereikte resultaat.
Inmiddels had echter het gewone volk lucht gekregen van de gebeurtenissen en stroomde massaal toe. Zonder de hulp van buren, vrienden en de geuzen hadden de zusters de opdringerige menigte waarmee het kerkhof, de Maasstraat en de wal vol stond niet buiten de kloostermuren kunnen houden. De geuzen barricadeerden de poorten met de brokken van de stukgeslagen beelden en schreeuwden de belegeraars vanaf het bleekveld toe om te verdwijnen. “En oock ginck Mariken vàn Halen met een groot hout al langhs de bleijckmuer, en hadt den hondt neffens haer loopen, dat eenen se er quaeden hondt was”. Pas na het verdwijnen van het volk bij de poorten vertrokken de behulpzame burgers en de geuzen “met vrindtschap” uit het klooster. De tegenstelling tussen de gedisciplineerde beeldenstormers en de ongeorganiseerde menigte is hier overduidelijk gebleken. Dezelfde nacht nog drongen de geuzen de parochiekerk, de Sint Martinus, binnen en vernielden alle voorwerpen “wat tot Godtsdienst gebesight was”. Daartoe behoorden ook de stoelen van de schepenen, het Jezusbeeld, en liet den Heijligen Olij smeerde sij haer schoenen, soo men seijde”.
Nu was de Beeldenstorm in alle kerken en kapellen in en rondom Weert voltooid. Waartegen de sloophamer van de geuzen zich richtte was in de Sint Martinus gebleken: ze vernielden alle voorwerpen uit de katholieke eredienst behalve de preekstoel en de klokken, die ze bewaarden om bij hun eigen diensten te gebruiken. Na de Beeldenstorm hebben de hervormden inderdaad nieuwe diensten in de Sint Martinus georganiseerd, “singende psalmen en haeren pater noster en andere liedekens, die hun lusten en geliefden, al in ’t duijtsch”. Het gewone volk, dat volgens zuster Luyten slechts uit nieuwsgierigheid of roofzucht kwam toestromen na kerkzuiveringen, blijkt wel degelijk enthousiast voor de. nieuwe religie: “men luijde met de clocken, en als het gemeijn volck dit hoorde, sette sij alle werck aan de sijde en liepen met groote blijdtschap, om die predicatie met sulcker vierigheijt te hooren, reght of sij het reght woort Gods en die reghte waerheijt nu eerst gevonden hadden; maer ten laesten sullen sij bevinden, dat sij bedrogen sijn”.
Bekeringsdrang
De eigenlijke Beeldenstorm was op 30 augustus 1566, in nog geen week tijd, voltooid. Oe hervormden wisten nog een jaar leng hun positie te handhaven, waaraan pas door het optreden van graaf Filips een einde zou komen. Oe geuzen poogden, nu heel Weert gezuiverd was en er alleen hervormde diensten plaatsvonden, hun geloofsovertuiging uit te dragen. De pastoor van Weert, Thomas Spranckhuysen, sloot zich bij de hervormden aan, trad in het huwelijk en opereerde als predikant “soo welspreeckende en lieffelijck om te hooren, dat hij er daermede veel tot hem trock”. Er kwamen ook predikanten van buiten, zoals de in 1562 afgezette pastoor Leonard Panhuysen (13). In december stuurden de hervormingsgezinde gravinnen Anna en Walburgis, die zelfs gastvrijheid boden aan predikanten in het kasteel, pastoor Thomas naar Nederweert om daar te prediken. De Nederweertenaren verzetten zich echter heftig, zoals blijkt uit het openingscitaat van dit artikel. Zij verdedigden hun kerk onder leiding van hun eigen pastoor de gehele winter. Het Nederweertse verzet tegen de ‘nieuwlichters’ uit Weert hangt ook samen met de aloude rivaliteit tussen beide plaatsen. Deze had veertig jaar tevoren al geleid tot de Nederweertse afscheiding van de Landen van Weert.
Maar de bekeringsdrang van de hervormden richtte zich vooral tegen de zusters in de abdij Maria-Wijngaard. Al snel kregen de geuzen spijt van hun terughoudende optreden in het vrouwenklooster. Het aanvankelijke onderscheid tussen georganiseerde beeldenstormers en toegestroomd volk verdween spoedig. Een grote menigte belegerde begin september dagenlang het klooster, dat door de zusters met behulp van een tiental vrienden verdedigd werd. Omdat de hervormde predikanten bemerkten dat het beleg niets opleverde kwamen ze dikwijls “met schoone smeekende woorden” bij de zusters langs. uit zuster Luytens beschrijving van hun ‘ideologische offensief’ komen de religieuze motieven van de geuzen duidelijk naar voren. De predikanten adviseerden de nonnen in de kerk eens een hervormde dienst bij te ‘wonen: “dat soude Godt aangenaemer en behaegelijcker sijn, als dat wij soo op eenen hoop bleven sitten in onse dwaling, en sij hadden ons ooek gerne wijs gemaeckt (…) dat wij ons niet behoorden af te sluiten van den gemeijnen volck in cleederen nogh in geen dingen”. Als de zusters maar eenmaal hun preken zouden horen, dan zouden zij daar “groote genoeghten in hebben en oock groote begeerten om meer te hooren”. Tegen al hun smeken wisten de zusters sussende woorden in te brengen. Ze vroegen om “patientie” en beloofden niet hinderlijk te zijn en zich “mettertijt” naar de hervormde diensten te begeven. “Hiermede we sen wij hun van de handt”, aldus zuster Luyten. Toen de geuzen echter zagen “dat wij bij een soo stil bleven sitten” kwamen ze terug met dreigementen. Als de zusters hun pater niet zouden wegsturen en geen predikant zouden toelaten en aanhoren, zouden ze uit hun klooster worden verjaagd omdat ze de beste plaats van de stad bezaten. Het antwoord van de inmiddels “wat cloecker” geworden nonnen was, dat ze voor hun grond slechts God en hun geld dank verschuldigd waren, want ze hadden er zeer goed voor betaald. Omdat de hervormden het klooster bleven bestoken met hun predikanten maakten de zusters onderling twee afspraken. Als er onverhoopt toch een predikant wist binnen te dringen zouden zij die niet aanhoren maar “aen eenen kant gaen en laeten hem alleen staen predicken, soo lanck als ’t hem geliefde”. Ook zouden de nonnen bijeen blijven, want als ze hun klooster eenmaal verlaten zouden hebben, zoals de Minderbroeders, zouden ze het zeer moeilijk kunnen herwinnen. Alle moeite van de hervormden leverde tenslotte maar één bekeerlinge op, “een sustereken dat verleijt was door ingeven en quaden raet der geusen”; zij verliet het klooster.
De terugkeer van graaf Philippe de Montmorency
Vlak voor kerstmis 1566 keerde graaf Philippe terug naar zijn kasteel. Hij toonde direct zijn onvrede over de hegemonie van de hervormden. Op kerstavond ontbood hij de pater van Maria-Wijngaard, waar men al sinds de Beeldenstorm van 28 augustus geen mis viering meer had aangedurfd, en beval hem de volgende dag de kerstmis te vieren. De zusters konden dit bevel niet onopgevolgd laten maar evenmin durfden ze de rumoerige menigte die weer op net kerkhof was bijeengekomen te tergen. Ze hielden daarom drie stille missen, terwijl buiten het tierende volk stenen gereed hield om door de kerkvensters te werpen zodra het daar enige misviering of gezangen hoorde. Hieruit blijkt overigens opnieuw dat de motieven van het toegestroomde volk zuiver religieus waren. De graaf liet ook in de uitgestorven Minderbroederskerk de kerstmis vieren, maar moest de priester bescherming en een beloning meegeven. In januari liet hij in de kerk van het Minderbroedersklooster een nieuw altaar oprichten. Hij kon niet alleen geen onderdrukking van zijn katholieke geloofsgenoten tolereren, maar moest bovendien zijn trouw aan regentes Margaretha van Parma demonstreren. Zij was allerminst tevreden geweest over Fi1ips’ optreden in Doornik, voorafgaand aan zijn terugkeer naar Weert.
Het resolute optreden tegen de geuzen leidde wel tot polarisatie: de hervormden wilden nu beslist het zusterklooster in handen krijgen, en zij gingen daartoe over tot een zeer verrassende stap. Ze legden op het dak van het bleekhuisje aan de walkant van de kloostermuren een bommetje – “een doosken met dondercruijt of polver met een lont daer in gelegt”. Het werd echter vochtig en ontplofte niet. Toen dit aan het licht kwam stuurde de priores twee zusters met het doosje naar het stadhuis. De Magistraat had het vrouwenklooster steun toegezegd als het iets overkwam. Nu echter lachten de heren regeerders om het voorval en lieten de zusters ongetroost vertrekken. De passiviteit van de stadsbestuurders kwam niet alleen voort uit hun overtuiging dat het bommetje ongevaarlijk was. Belangrijker was het feit dat de hervormden ook in de Magistraat de overhand hadden. Zo herbergde burgemeester Joseph Cooten enkele predikanten en organiseerde schout Derick van Haeren in opdracht van gravin Anna een expeditie naar het nabijgelegen dorp Wessem om ook daar de kerk te zuiveren. Het stadsbestuur kon de katholieken niet openlijk afvallen – net zomin als de gravinnen dat konden – maar legden de hervormden in deze maanden geen strobreed in de weg. Ook de schutterij van Weert trad niet op.
De zusters bereidden zich met blusmateriaal voor op nieuwe bommetjes, vermoedelijk terecht, want de nacht erna was een grote menigte op de markt bijeengekomen om snel het klooster in te nemen zodra het bleekhuisje zou branden. Maar weer vatte het huisje geen vlam. De volgende dag kwam graaf Filips met zijn moeder Anna van Egmond naar het klooster. De zusters kregen de indruk dat de bezoekers op de hoogte waren van het bommetje op het bleekhuisje, “want sij saegen seer neerstelijck en scherp naer die plaetse”. Hun zwijgen verwonderde de priores, die immers hun grote vriendin was, maar voor ze erover kon beginnen te klagen verdween het gravelijk tweetal met grote haast uit het klooster.
De achterdocht van de zusters was waarschijnlijk niet gerechtvaardigd, want graaf Philippe ging onverminderd verder met zijn beleid tot herstel van de katholieke erediensten. Hij woonde regelmatig missen bij en liet in de Sint Martinus nieuwe altaren oprichten, die op 1 juni in zijn bijzijn werden gewijd.
Daarna vierde de nieuwe pastoor, opvolger van de afgezette Thomas Spranckhuysen, er zijn eerste mis. De positie van de hervormden brokkelde nu snel af, zoals overal in de Nederlanden. Op negen augustus keerden de Minderbroeders terug naar hun klooster. Zuster Luyten schrijft weer over misoogsten en rampen, zelfs over het slechte weer. Haast terloops staat vermeld hoe graaf Philippe de Montmorency op negen september gevangen genomen werd door Alva, die in opdracht van de koning de rebellerende Nederlanden kwam straffen. De kroniek wijst uit dat het optreden van Philippe de Montmorancy in Weert allerminst deloyaal of antikatholiek was. Toch werden hij en graaf lamoraal van Egmond op vijf juni 1568 onthoofd. Hierop besloot gravin Anna van Egmond met heel haar huisgezin naar Keulen te vluchten, “heel stillekens en sonder datter iemant veel van wiste”. De hervormden kregen na de arrestatie van de graaf nog even de overhand in Weert, terwijl ook de nieuwe pastoor zich als “grooten ketter” ontpopte. Alva liet nu de stad bezetten en legerde een garnizoen in het kasteel, waarvan Weert de kosten moest dragen. Spoedig kwam een exodus van hervormden op gang. Weert was door dit alles tot grote armoede geraakt.
Conclusie
Bij het zoeken naar de motieven van de Weertse beeldenstormers is in dit artikel gekozen voor een ongebruikelijke benadering. Inzet was de vraag of de kerkplunderaars handelden uit religieuze overtuiging, zoals de traditionele ‘wonderjaar’-these stelt, of dat zij door sociaal-economische problemen opgezweept werden, hetgeen Kuttners ‘hongerjaar’-these beweert. Er zijn enkele aanwijzingen dat Weertse wevers aan de vooravond van de Beeldenstorm te kampen hadden met conjuncturele problemen, zoals hoge broodprijzen en lage lakenprijzen. Deze gegevens hebben niet geleid tot overeenstemming onder historici over de vraag of Weert zich in 1566 in een crisis bevond; Wouters en Manna ontkennen het bestaan van een noodtoestand, terwijl Venner van het tegenovergestelde overtuigd is. Zij konden het evenmin eens worden over de oorzaken van de Weerter Beeldenstorm. De schrijver van dit artikel, Arthur Salomons, heeft naar een uitweg gezocht door de beschrijving van de Beeldenstorm in de kroniek van een Weertse non te analyseren. Achterliggende gedachte was daarbij dat ook een verhalende bron van een tegenstandster van de Beeldenstorm waardevolle uitspraken kan doen over de drijfveren van de geuzen, temeer daar deze kroniek niet voor publicatie bestemd was.
In de Beeldenstorm vielen aanvankelijk twee groepen te onderscheiden: enerzijds de georganiseerde geuzen, die de kerken en kloosters systematisch zuiverden, anderzijds de ongeorganiseerde menigte, die bij zo’n zuivering toestroomde uit nieuwsgierigheid en in enkele gevallen roofzucht. De geuzen organiseerden daarna hervormde diensten en poogden andersdenkenden te bekeren. Ook veel van de ongeorganiseerde Weertenaren waren hervormingsgezind; ze bezochten de hervormde diensten massaal en enthousiast. Het verzet van het Maria-Wijngaard klooster bracht beide groepen bijeen. De zusters moesten hun misvieringen geruisloos en onzichtbaar uitvoeren, anders zou hun kerk bekogeld worden met stenen. Ook de geuzen zagen tenslotte geen andere oplossing meer dan de bezetting van Maria-Wijngaard en de verjaging van de nonnen, maar zij slaagden daar niet in. Door het geduldige optreden van graaf Filips van Horne kwam in de zomer van 1567 een einde aan de hegemonie van de hervormden in Weert; de troebelen waren voorbij. Dat de geuzen eerst en vooral religieuze motieven hadden blijkt in de kroniek op tal van plaatsen. Zuster Luyten spreekt nergens over sociaal-economische problemen die de geuzen tot hun ‘duijvels-werck’ brachten. Dit feit, gevoegd bij de onzekerheid over het bestaan van dergelijke problemen in 1566, maakt de geldigheid van de Kuttner-these voor Weert uiterst twijfelachtig. Trouwens, ook als men aanneemt dat er grote armoede en honger was hoeft dit nog geenszins de oorzaak van de Beeldenstorm te zijn geweest; evenmin staat dan vast dat de armen en hongerigen de beeldenstormers waren. Zelfs Venner, die zich een gematigd voorstander van het verklaringsmodel van Kuttner toont, signaleert dat een relatief groot deel van de Weertse beeldenstormers van aanzienlijke afkomst was. Zijn vermoeden dat althans enkele van de geuzen het vernielingswerk uitvoerden om wat bij te verdienen deel ik dan ook niet (19). Het enthousiaste onthaal dat de geuzen in Weert kregen is te verklaren door het grote aantal Weertenaren dat zich bij de Reformatie had aangesloten. Dit succes van de nieuwe religie hing samen met de structuur van de Weertse economie. Door de onzekerheden over de opbrengsten van hun laken en de kosten van levensonderhoud stonden veel van de kleine zelfstandige wevers open voor de woorden van de predikanten. Zelfs in de parochiekerk hadden als gevolg van de activiteiten van de gravinnen jarenlang hervormde preken geklonken. Tot in het stadhuis kregen de calvinisten de overhand. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vanaf 1568 krachtig doorgevoerde restauratie van het katholicisme in Weert tot grote problemen leidde.